Mijn volgende (fictieve) tekst is geïnspireerd op de foto 'Self-portrait with the one I fell for at Keletti station, 7th of January, 18.10 hrs' van de Finse kunstenaar/fotograaf Jari Silomäki. Deze foto is onderdeel van een reeks die hij maakte voor een tentoonstellingsproject met als titel 'Rehearsals for Adulthood'.
Met mijn broodje krab -half in de hand, half in de mond- haastte ik mij zoals gewoonlijk naar perron vier. Mijn oriëntatie miste hierbij niet zijn doel. Ik liep prompt tegen een al even haastige passagier, die een tegenovergestelde richting ambieerde. Iedereen had duidelijk haast. Het was dan ook vrijdagavond. Ik liep door, een broodje krab armer. Mijn trein zou er over vijf minuten zijn. Gelukkig droeg ik die dag een nette jeans en platte schoenen met rubberzolen. Het is zoveel praktischer, en je geraakt bovenal sneller ter bestemming. Ik keek al uit naar vanavond.
Ik nam de roltrap naar beneden, en eiste mijn trede op zoals iedere normale sterveling. Vlak voor mij stond een kleine jongen met een Ben and jerry's. Beneden gekomen liep er een dame vlak naast mij in dezelfde pas. Ze sprak mij aan, terwijl ze een hap nam van haar broodje. "Smakelijk", zei ik vriendelijk. Een blinde jaloezie vervulde mij terstond. Dit deed de maat vollopen! Haar broodje krab had het perron heelhuids gehaald, en het mijn niet. Niet iedereen had evenveel geluk vandaag, zuchtte ik. De dame nam nog een laatste hap. De bijhorende servet belandde in vogelvlucht in de minuscule prullenbak. Vervolgens nam ze haar wanten, want het was erg koud -zowel buiten als binnen-. Echt bibberweer. Ik vond het al wonderbaarlijk dat ze zo goed kon jongleren met een soort sporttas rechts, en een sterk broodje krab links. Een goede evenwichtsoefening. Moet ik ook eens proberen, knoopte ik in mijn hoofd.
Schaduwen gleden aan mij voorbij. Zoveel snelheid in één ruimte. Een snelheid als een trein zonder spoor. Kriskras. Aan de gevoeligheid van de atmosfeer kon ik opmeten dat er een trein naderde. De trein die mij naar mijn bestemming zou voeren. Tegenwoordig heb je daar speciale apparatuur voor om dit fenomeen te registreren: zo'n kermisding met rode bolletjes dat dan aangeeft waar de trein zich op dat moment bevindt.
Zenuwslopende uitvinding, bedacht ik.
'Plets, plets, plets,...'.
Mijn ene voet speelde een spelletje met de zwaartekracht. Ik geraakte uit de pas met de dame die al die tijd naast mij liep. Er is een tijd van komen, en een tijd van gaan. Daar dienen stations voor. Mensen ontvangen en uitzwaaien aan de lopende band.
Er kleefde iets aan mijn schoen. Ik keek even. Een bolletje plakkerige kauwgom dat per toeval onder mijn schoen verzeild was geraakt. Ik rolde mijn jeans op -die sleepte tot op de grond- (trouwens; al mijn jeans zijn te groot), en verwijderde de kauwgom vakkundig met een prikkertje.
Kan gebeuren, dacht ik.
Toen ik weer opkeek, stond 'hij' daar opeens. Ik herkende hem meteen. Hij droeg een zwart leren jacket -nog steeds dezelfde jas als destijds-, en nachtblauwe sneakers.
Het werd drukker en drukker op het perron. Er concentreerden zich overal groepjes mensen. Ik dacht weer aan de rekenlessen uit mijn kindertijd: verzamelingen en relaties. De atmosfeer werd drukkend, ondanks de bijtende koude.
Mijn blik weigerde hem los te laten. Ik was geschokt, verrast, onder de indruk,... Heel wat vragen maalden in mijn hoofd. Ik weigerde dit te geloven. De jongen die zich in mijn blikveld vertoonde was man geworden: stoer en sterk. Vooral dat laatste. Hij droeg een grote koffer in zijn ene hand, en zijn andere hand wist duidelijk niet waarheen. Ik herkende die hand van vroeger. Ooit had ik deze met verstilling mogen vastnemen, en noodgedwongen weer moeten loslaten. Aanrakingen zijn nu eenmaal vluchtig.
Vanwaar die koffer?, vroeg ik mij af. Zou hij soms op reis vertrekken? En waar naartoe? Tussen ons in liepen sloten mensen als kippen in een kippenren. Ook zij wisten blijkbaar niet waar naartoe.
De deuren van de wagons gingen open. Er klonk een geluid van stilstaande motoren, maar inwendig wist ik maar al te goed dat de trein elk ogenblik weer kon vertrekken, en dat maakte mij enorm opgejaagd en onzeker. Ik had kruis of munt willen spelen -is het HEM of is het HEM niet?-, maar de tijd ontbrak. Uiteraard. Tijd heeft gebrek aan tijd. Altijd.
De jongen uit mijn herinneringen maakte zonder omkijken aanstalten om in te stappen. Een hele rij wachtenden versperde ook hem de weg naar de ingang. Zijn koffer fungeerde als grote buffer, duwde menig persoon op een afstand. Vurig hoopte ik dat hij eenmaal om zou kijken.
"Hé kijk, hier ben ik. Ken je mij nog? Ik ben veranderd, zoals je ziet. Misschien niet zo heel veel, maar toch..."
Geduldig wachtte hij. Ik ook. Plots werd ik overvallen door een verlegenheid die ik nergens kon thuisbrengen. Er kleefde een magneet in mij waarvan de ene kant van de polariteit mij naar zijn wagon stuurde, maar de andere kant leidde mij twee wagons verder. Negatief dus.
Ik wurmde mij door de massa, hopend om hem nog eenmaal op mijn pad te mogen kruisen. Rondkijken zou hij, dat wist ik met zekerheid. Mij opmerken was een andere kwestie, waar ik op dat moment liever niet te hard over nadacht. Overigens ben ik maar een eenvoudige gids in een museum. Rondlopen en de aandacht eisen van de toeschouwer zouden dus mijn sterke troeven moeten zijn. Enkel; op dat ogenblik lukte het niet. Mijn humeur zakte warempel naar het vriespunt.
In ons leven gebeuren sommige dingen toevallig. Zo stond er iets meer volk aan de ingang van zijn wagon, waardoor ik de kans kreeg nog voor hem in te stappen. Zulke ogenblikken moet men koesteren. Als een verliefde bakvis in te sterk water, kon ik het niet nalaten hem nog even aan te kijken. Het opstapje was iets hoger, en bijgevolg stond ik overzichtelijker en opmerkelijker. Dat bleek een voordeel te zijn. Heel even kruisten zijn ogen de mijne. Hooguit één seconde. Een onschatbare seconde, vol intensiteit. Er konden sloten dagboeken mee gevuld worden.
Zijn ogen waren nog steeds zo licht als water, een serene blauwte vervulde mij met onbestemde blijdschap. Dunne lippen, gegriefd in een uiterst kwetsbaar en bleek aangezicht. Zo'n blik van:
"Ik hoop zo dat alles goed met je gaat, maar ik moet helaas weer verdwijnen." Als vragen naar mijn toestand. Of is het raden? Welke toestand? Er waren enkele meters verschil tussen ons, maar ze dekten meer dan voldoende de lading. Vervolgens was hij voorgoed verdwenen.
Ik ging automatisch op in de stroom mensen, en nestelde mij druppelsgewijs op de eerste de beste plek bij een raam. Ik reisde in tweede klasse, net als hij. Net als de meeste reizigers, overigens. Je kon hem geen echte snob noemen, ondanks zijn onberispelijke voorkomen en kledij.
Ik werd warm vanbinnen. Meestal gebeurt dit na enkele glazen wijn.
Rode wijn, liefst.
Als een kind dat een zak snoep kreeg omdat het zich zó voorbeeldig had gedragen, ordende ik mijn gedachten. Hij had mij opgemerkt, misschien wel met een lichte vorm van herkenning. Ja, wie weet?
Ik wist heel zeker: er is er maar één zoals hij. Verder is er niets meer. Niets. Niemand wist wat ik op dat moment hoopte, hoewel ik de waarheid al lang de hand moest schudden. Je kan de waarheid maar beter te vriend houden.
Ik zat daar stokstijf steendood te wezen. Geluiden uit de onmiddellijke omgeving beperkten zich tot het niveau van de muziek van Claude Debussy: abstract en ongrijpbaar. Rustig liet ik mijn gedachten meevoeren op een wolk van vertrouwen, die mij ter plekke beloofde dat alles wel goed zou komen.
Zelfs met mij.
De trein vertrok, zonder dat ik er verder erg in had. De omgeving veranderde, zo merkte ik op.
Ben ik het nu die verander, of is het de omgeving?, bedacht ik.
Herinneringen kwamen bovendrijven. Daar trok het landschap zich aan mij voorbij, steeds sneller en sneller. Dat had ik eerder gezien. Ik nam de indrukken in mij op. Mijn hart bonsde in mijn keel. Elke slag was als een mokerslag. Hier zat ik nu, lekker anoniem te wezen.
Een dame met kersenroze lippenstift kwam recht over mij zitten. Vrijwel meteen daarop voegde een grijzende, belezen man met rond brilletje (=hij had zijn boek al in de aanslag) ons gezelschap toe. Naast mij zat een jong meisje verveeld met de nestels van haar winterjas te spelen. Ze maakte er twee schattige vlechtjes mee. Dik ingepakt.
Zullen we kaarten?, merkte ik lacherig op.
Ik hoopte nog steeds op een groot wonder. Nog steeds. Maar neen... Tientallen mensen passeerden de revue, als namen ze deel aan één of andere modeshow. Een enkeling passeerde zelfs meerdere malen.
"Neen, jij bent het duidelijk niet", peinsde ik gelaten.
Gelatenheid was het juiste woord. Niet één keer kwam hij voorbij...
Deze trein bestaat uit veel wagons, dacht ik.
Ik wist niet hoeveel, maar het waren er wel wat. Ik maakte een rekensom uit onbegrip: 'Al die zitjes min eerste klasse plus spitsuur maken alles samen een waterkans'. Een waterkans om hem alsnog vluchtig te kunnen ontmoeten. Het was het één met het ander aftrekken (of optellen zo je wilt). Alles kwam toch altijd op hetzelfde neer. De slotsom: er was een groot wonder nodig.
Al gauw werden alle plaatsen in mijn directe omgeving ingenomen, en kon ik voorgoed een kruis trekken over mijn zoet gekoesterde rekening van hoop.
Eén van de passagiers schuin over mij was een oversizede macho, die amper uit zijn wieg kwam. Naast hem zat een knap kind. Met mijn schamele portie mensenkennis vermoedde ik dat het zijn vriendinnetje moest zijn, hoewel niets daar op wees. De jongen was immers te druk in de weer met zijn iPhone. Zo'n onding gaat altijd voor dames, zelfs al ben je nog zo knap. Ik had medelijden met het meisje. Ze lachte vriendelijk naar mij. Uit haar ogen kon ik aflezen dat het een recent geschenk moet zijn geweest voor haar vriend. En dat allemaal voor een overjaarse puber die duidelijk -puur op grond van uiterlijke kenmerken en gedragingen- het sop van de kool niet waard scheen te zijn.
Ze zijn nog jong, dacht ik. Ik ben er dertig. Later zullen ze wellicht dezelfde vooroordelen hebben als mij, over een koppel schuin over hen (in de veronderstelling dat ze dan nog samen zullen zijn, in de trein gezeten, niet tegenstaande het feit dat er in de toekomst nog treinen zullen rijden of niet). Alles evolueert tegenwoordig zo snel...
Ik kwam weer tot de wereld, en de wereld kwam weer tot mij.
Ik bedoel; de wereld zoals Plato die heeft voorgesteld. Een wereld in de vorm van een schemerig landschap dat aan mijn rechterzijde veranderlijk voorbijtrok, aan mijn linkerzijde mensen die naarstig kwebbelden en snaterden als vogelbekdieren, en natuurlijk een omgeving in de vorm van iPads en iPods. Muziek in de vorm van liedjes. Een liedje van Eliza Doolittle nog wel.
Geen enkele stilte tussen de bedrijven door. Geen enkele. Geen geluiden. Louter lawaai. Weg was Debussy. De ene emotie nam al snel de plek in van de andere. Een beetje zoals de passagiers zich zetelden.
Ik neuriede volop mee op de tonen van dit funky nummer: "...Pack up your troubles in your old kit bag and bury them beneath the sea..."
Inderdaad, dacht ik. Elke dag reizigers, beladen als muilezels met tassen en zakken, naar of van hun werk. Zouden die tassen niet beter af zijn als je er je zorgen in kon parkeren? Verslijten doen ze toch. Vroeg of laat. De tassen zouden in een oogwenk zwaarder wegen, en tegelijkertijd vederlicht zijn. Zorgen zie je immers niet, die wegen door. In gedachten zag ik overal op het perron mensen over de grond kruipen, met tassen zonder inhoud. Met röndgenogen kon ik detecteren dat de inhoud te zwaar woog voor hun tengere lijfjes. Ballast die geen ballast blijkt te zijn.
Ik keek op mijn horloge. Buiten was alles donker en monotoon, een landschap vol schakeringen. Er lag een beetje sneeuw, die nu oplichtte in het maanlicht.
Vijf voor zeven.
We spoorden nu drie kwartier (zonder vertraging stel je voor!), en de kaartjesknipper was bij mijn weten ook nog niet gepasseerd.
Alles bestond uit niet vandaag. Ik droomde luidop dat de kaartjesknipper in dromenland vertoefde, en twijfelde om dan toch maar mijn eigen iPod boven te halen. Ik wist dat ik mijn oren moest sparen voor later die avond. Oren zijn als knusse zetels. Die moet je verwennen.
Deemoedig keek ik dan maar voor mij uit, op zoek naar enige vorm van communicatie. Geen reactie. Enkel wat licht gesnurk (=lees: geronk) van de dame met de kersenlipstick. De moeite van het vermelden van de decibels niet waard. Toch deed de belezen man naast haar de moeite om knalroze oorstoppen in zijn oorschelpen te verstoppen.
Hoe kan je zo'n spannende passage nu onderbreken voor zoiets?, dacht ik toen ik de titel van het boek op de rug van het boek las. Dat boek kende ik. Het was geen bestseller, maar zelfs als men een boom doormidden aan het zagen was zou je er nog niet van mogen opschrikken.
Dit was duidelijk geen koppel.
Niets in mijn handen, niets in mijn zakken, slechts een aanvullende herinnering in mijn hart. Eentje van korte duur dan.
We naderden de eindhalte. Er stond niemand op. De sfeer in de trein was ongebruikelijk voor een vrijdagavond. Of lag het dan toch aan 'de tijd' van het jaar?
Ik stond wel op. Uit interesse. Uit interesse naar iemand.
Iemand; al dan niet nog aanwezig in deze trein. Iemand mij welbekend.
Eveneens tweede klasse. Bij elke nieuwe halte sloeg mijn hart een slag over. Elke halte was een uitnodiging om al zoekend door de lens van het raam te kijken. Met een fotografische geduldigheid, die nauwkeurig en netvliesgebrand elke voorbijganger registreerde. Zonder enig resultaat (zoals je al wel kon vermoeden).
Het was ondertussen zo donker geworden, dat ik mij moest baseren op schimmen. Gelukkig kwam er voldoende licht van de straatlantaarns, zodat ik uit de donkere gedaanten toch nog menswaardige 'identiteiten' kon opmaken.
Ik liep door de gangen van de verschillende wagons. Van wagon naar wagon naar de bewuste wagon. Wagons die als een zandloper aan het leeglopen waren. Elke deur was als het begin en einde van een hoofdstuk. Ik wist toen niet veel meer. Durven kijken was de boodschap. Ik had spijt.
Dit had ik al veel eerder moeten doen, besefte ik. Nu was het te laat.
Ik nam me voor een aanspreking voor te bereiden. Er vormden zich openingszinnen in mijn hoofd. Deze wateren had ik al zo dikwijls doorzwommen. Velen kwamen en gingen. Ik maakte weer een metafoor met de wagons. Dit keer was het anders, al voelde het niet direct zo aan. Het was net alsof ik hem voor de allereerste keer zou ontmoeten. Toch deed hij mij nooit eerder zó vertrouwelijk aan.
We naderden mijn halte. Met enige aarzeling liep ik door de gang waar ik hem zou kunnen ontmoeten. De jongeman die momenteel ergens aanwezig is. Zeker weet je het nooit. Ik hoopte het, met een zweem van voorspelbaarheid.
Een gevoel van warmte overspoelde mij opnieuw toen ik hem in mijn gezichtsveld kreeg, links in de hoek. Eveneens starend door het raam. Dat wil zeggen naar zichzelf, want buiten was alles zwart en onbekend. In zijn ene hand een grijpklaar ticket (die verdomde kaartjesknipper kwam maar niet).
Een enkel kaartje zonder retour, las ik stiekem af.
Zijn andere hand greep naar weet ik veel waar. Zeker niet naar mij. Zijn koffer stond naast hem.
"Wat heb je te verliezen?", dacht ik in stilte.
Hij had een iPod vast, waardoor alle geluiden uit de buitenwereld voor hem werden afgesneden. Geen wonder dat de kaartjesknipper niet kwam opdagen. Deze situatie vermoordde ook terstond mijn kansen hem aan te spreken (als hij zich al tot mij zou willen wenden). Verdriet en weemoed grepen mij bij mijn nekvel.
De trein vertraagde, mijn gedachten vervaagden. Lichtstralen braken door. Elektrisch licht binnenin een gebouw, weliswaar.
Ik merkte aan de affiches langs de muren dat het mijn afstaphalte betrof. Ik moest hier afstappen, zonder pardon. Hij bleef echter rustig zitten, nog steeds gespannen door het raam kijkend. Ik begreep het; er waren ineens genoeg andere dingen te zien, en deze dingen hielden totaal geen verband met mij.
In stilte nam ik afscheid van hem. De kwestie was dat hij zijn reis gewoon verder zette. Maar naar waar? Zou ik hem ooit nog terugzien? Zouden zijn gedachten even parallel blijven lopen met de mijne, net zoals de lijnen van deze rails?
Vooraleer ik ging uitstappen, checkte ik mijn portefeuille.
Shit! Ticket vergeten te bestellen... Daar gaat mijn concert van U2!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten